Aan het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw raakten hoe langer hoe meer trambedrijven in Nederland in de rode cijfers. Hiervoor waren verschillende oorzaken aan te wijzen. Zo waren er de crisisjaren, de opkomst van (vaak 'wilde') bus maatschappijen, het gebruik van de fiets en als klap op de vuurpeil vanaf 1932 de vermindering van de kolensubsidie met 20 % per jaar.

Er waren in Gelderland en Noord-Brabant al bedrijven samengevoegd om te komen tot een meer efficiënte bedrijfsvoering en sanering. Om een dergelijke herstructurering ook in Drenthe/Overijssel mogelijk te maken werden de Raden van Commissarissen en de Directies van de EDS, DSM en MB uitgenodigd door de Commissie voor het Tramwegvraagstuk voor een vergadering op het Ministerie van Waterstaat in Den Haag op 10 maart 1934. Voor de EDS werd aan deze vergadering nog deelgenomen door de directeur B.W. de Boer. Deze werd in mei 1934 opgevolgd door ir. G.J.G. Overeem.

Na deze eerste vergadering werden er verdere besprekingen gehouden, die uiteindelijk leiden tot fusie van de diensten, welke de afzonderlijke maatschappijen tot dan uitvoerden. Hierbij wordt de EDS leidend met als directeur de in 1934 benoemde ir. G.J.G. Overeem. De EDS krijgt de concessies, het gebruik van het complete lijnennet (inclusief de gebouwen) en al het rollend materieel (zowel tram, bus als vrachtwagens) van zowel de DSM als de MB in haar beheer. Het hoofdkantoor wordt gevestigd in Hoogeveen en de centrale werkplaats wordt ondergebracht in Dedemsvaart.

Voor het personeel van de DSM (en dus ook voor dat van de MB) had de fusie dramatische gevolgen. De 102 vaste en 25 losse medewerkers worden allen ontslagen. In totaal 57 van deze medewerkers worden door de EDS in dienst genomen, op mindere arbeidsvoorwaarden. Ook van de EDS worden enkele medewerkers ontslagen.

Alle drie de maatschappijen blijven afzonderlijk bestaan en zullen via een ingewikkelde formule een deel van de (eventuele) winst, uit de exploitatie door de EDS, krijgen uitgekeerd

 
 
 
 
© WAEGH